- enfoncer
- enfoncer [ãfõsee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 〈+ dans〉wegzinken (in) ⇒ wegzakkenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 inslaan ⇒ induwen, inheien♦voorbeelden:1 enfoncer une armée ennemie • de vijandelijke linies doorbrekenenfoncer son chapeau sur la tête • zijn hoed diep over de ogen trekken〈figuurlijk〉 enfoncer le clou • ergens steeds weer op hamerenj'essaie de lui enfoncer cela dans la tête (le crâne) • dat probeer ik hem aan zijn verstand te brengen, in te prentenIII s'enfoncer 〈wederkerend werkwoord〉1 wegzinken ⇒ verzinken, wegzakken2 diep doordringen (in) ⇒ diep wegduiken (in)3 〈+ dans; figuurlijk〉zich verdiepen (in) ⇒ duiken (in)♦voorbeelden:2 s'enfoncer dans la forêt • diep het bos ingaan3 s'enfoncer dans la rêverie • in gepeins verzinken¶ il s'enfonce dans les dettes • hij raakt steeds dieper in de schuldenv1) wegzakken (in)2) inslaan, inheien3) steken (in)4) aan het verstand brengen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.